Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

De renbaan

In 1898 wordt achter Oud-Rozenburg een renbaan aangelegd door een aantal liefhebbers van de paardensport. De baan is 850 meter lang en 16 meter breed. Eerder was dit terrein gelegen achter het Rijksmuseum, maar daar was de ruimte nodig om te bouwen. Een tijdje lag een en ander stil omdat het geld ontbrak, maar de exploitant heeft nu zelf in de buidel getast en de renbaan ligt er. Volgens berichten in het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage is het een schilderachtige omgeving waarin de renbaan zich bevindt. De renbaan is hieronder te bekijken op een kaart van ca. 1900. Afbeeldingen konden we niet vinden.

De baan is overigens niet alleen geschikt voor paardensport. Ook wielerwedstrijden worden er georganiseerd, zoals blijkt uit onderstaand bericht uit 1898.

Er wordt veel geadverteerd voor dit wielergebeuren. Vooral van de wedstrijden op home-trainers wordt veel verwacht in de pers. In het buitenland, en met name in Londen, hebben dergelijke wedstrijden veel succes.

Maar ook de liefhebbers van de paardensport komen aan hun trekken, zoals uit onderstaande advertentie blijkt.

Ook voetbal wordt vanaf 1898 gespeeld op dit terrein; vermoedelijk binnen de ring, zoals blijkt uit dit bericht uit de Telegraaf van 4 november 1898.

De Amsterdamsche Vereeniging ter Bevordering van Jacht- en Terreinrijden op haar beurt organiseert er in 1899 een concours hippique. Ook wordt er cricket gespeeld, rugby, starten er ballonvaarten en worden vliegproeven met een vliegmachine gehouden.

Spektakel is in 1900 het optreden van het circus Barnum en Bailey. De zware circuswagens zakken weg in de modder en het sportterrein raakt dermate beschadigd dat de pachter een het circus een proces aandoet. Wij nemen een vermakelijk artikel hierover uit de Leeuwarder Courant van 5 mei 1902 over.

Wij hebben onlangs nog al gelachen bij de pleidooien, gehouden in het civiele geding Augustinus em van Exter contra Barnim en Bailey. Het verblijf van het groote Amerikaansche circus heeft hier tot verscheidene processen aanleiding gegeven. De enorme wagens hebben het terrein van `Oud Roosenburgh´ in de Watergraafsmeer, waar zij stonden, zoo bedorven, dat de pachter Barnum en Bailey om schadevergoeding heeft aangesproken. De gevaarten zakten dan ook gewoonweg in het zachte, vette weiland weg, en slechts met de vereenigde krachten van een zestiental paarden en een olifant konden de wagens weer losgetrokken worden. Hoe een land, waar anders wedrennen gehouden werden, er dan uitziet, is te begrijpen. Men zou er alleen nog wedrennen met hindernissen hebben kunnen houden.

Als ik het wel heb is dit geding nog niet bepleit. Dat van Augustinus c.s. betrof een weg door hen aangelegd om vlugger aan het circus te komen dan langs de Watergraafsmeer mogelijk wa. De hoofdingang van `Oud Roosenburg´ is in de Watergraafsmeer, de hooge weg daar is echter niet zeer breed, de Gooischse Stoomtram rijdt er ook, de spoorwegbaan van Rijnspoorstation naar Centraal station kruist den weg; men kan er dus nog al eenige moeilijkheden ontmoeten. Nu had Augustinus c.s. bedacht over de weilanden achter ‘Oud Roosenburg’ een weg te maken tot aan de Weesperzijde. Daar had men ruim baan: daar kon men komen per as of per vaartuig, enfin, de ondernemers stelden zich daar, veel van voor. Men zou den weg over het land heel breed maken, er zouden plaatsen verpacht worden aan kramen en tenten met eet- en drinkwaren. Het zou daar een halve kermis worden. Maar Augustinus c.s. vergaten één ding. Wel contracteerden zij met den pachter van ‘Oud Roosenburgh’ dat zij hun weg in verbinding mochten brengen met zijn terrein, maar zij contracteerden niet met Barnum en Bailey, dat die de menschen dan op het terrein van het circus zouden toelaten, dat zij daar een kas met een toegang zouden maken. En toen nu Barnum en Bailey gearriveerd waren en Amsterdam en omstreken er heenstroomde, toen honderden menschen een dubbeltje betaalden om langs den nieuwen weg naar het circus te komen, toen stootten zij bij ‘Oud Roosenburgh’ hun neus. Op de plek waar zij binnen wilden gaan stonden de groote wagens, en eenige knechts, die hen terugwezen. De teleurgestelden waren natuurlijk boos en liepen naar de kranten. De ochtendbladen namen de klachten op en niemand waagde zich meer aan den weg van Augustinus c.s. En hoewel deze met Barnum en Bailey een schikking hadden getroffen, waardoor langs hun weg het circus toch bereikt kon worden, de bezoekers vonden het veiliger den hoofdingang te kiezen. Zoo beurden Augustinus en Co. slechts f 500. Zij beweren dat alleen huur en aanleg van den weg wel f 3000 hebben gekost, zij verzekeren dat al die kramen en tenten, welke langs den weg hadden kunnen komen hen grof betaald zouden hebben, en zoo vroegen zij een schadevergoeding van f 10,500, waarvoor zij beslag lieten leggen op geld door Barnum en Bailey bij de Amsterdamsche Bank gestort.

En toen aan het procedeeren. Het zal u echter wel bekend zijn dat het burgerlijk recht in Nederland niet vliegensvlug is. In September 1901 waren Barnum en Bailey in Amsterdam; vóór hun vertrek zijn zij om schadevergoeding aangesproken; in kort geding werd beslag gelegd op hun gelden, want als zij eenmaal over de grenzen waren, zou er niet veel meer te halen zijn. Toen is de eisch ingesteld en heeft de tegenpartij geantwoord, daarop is van repliek en van dupliek gediend en eindelijk is in April 1902 in de zaak gepleit. Op 23 Mei zal vonnis worden gewezen. Dan kan men in hooger beroep gaan, dat wordt vóór de vakantie natuurlijk niet mee aanhanging gemaakt – de heeren Augustinus, van Exter en Co., zullen nog heel wat geduld moeten oefenen voordat zij de baten van hun zwoegen zien… als zij ooit baten genieten.

In het Uitbreidingsplan van de Watergraafsmeer van 1906 behoudt het sportterrein bij Oud Roosenburgh haar plaats. Dit uitbreidingsplan zal nooit gerealiseerd worden en het gaat inmiddels commercieel wat minder goed met het terrein. Als in 1907 Oud Roosenburgh verkocht wordt, vraagt iedereen zich af hoe een en ander zich verder zal ontwikkelen.

Het terrein wordt in februari 1908 te huur aangeboden, blijkbaar door de onderneming die het complex heeft opgekocht, Maatschappij Volharding.

Of de huur nu te hoog is of het terrein inmiddels te ver afgelegen vergeleken met andere sportterreinen van Amsterdam en omstreken: maanden lang wordt een en ander blijkbaar tevergeefs aangeboden. Uiteindelijk is het voetbalclub R.A.P. die in december 1908 bekend maakt de terreinen te gaan huren en verder als voetbalterreinen te gebruiken.

Op 12 april 1909 wordt er zelfs een wedstrijd Nederland – Engeland gespeeld. Deze wordt met 0-4 verloren. Hieronder een foto van de toeschouwers van die wedstrijd.

Ook op 17 april 1911 speelt het Nederlands elftal nog een keer op Oud Roosenburgh tegen Engeland. Dit keer verliest Nederland met 0-1.

Rond 1910 worden steeds meer sport- en met name voetbalterreinen aangelegd in de Watergraafsmeer. Men verneemt weinig meer van Oud Roosenburgh – R.A.P. schijnt het nog een keer verlaten te hebben maar weer te zijn teruggekeerd – en na 1914 zal het terrein worden gesloopt om op termijn te worden opgenomen in de Nieuwe Oosterbegraafplaats.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Nieuwe Oosterbegraafplaats

Vanwege de sterke groei van het inwoners van Amsterdam in de negentiende eeuw, ontstond behoefte aan nieuwe begraafplaatsen. Deze begraafplaatsen zouden bovendien voortaan een openbaar karakter hebben, met plaats voor gestorvenen van alle gezindten en godsdienstige opvattingen. De eerste begraafplaats nieuwe stijl was de Westerbegraafplaats, nabij de huidige Westzaanstraat. Deze begraafplaats werd in 1860 geopend. In 1866 volgde de Oosterbegraafplaats, net buiten de Muiderpoort en op een plek waar nu het Tropeninstituut gelegen is. Deze begraafplaats wordt in 1894 definitief gesloten vanwege de opening van de Nieuwe Oosterbegraafplaats, juist ten noorden van het huidige Betondorp. De situatie rond 1900 is hieronder te zien.

De Nieuwe Oosterbegraafplaats is een van de ´longen van de stad´. In 1869, toen Watergraafsmeer nog geen onderdeel van Amsterdam was, vroeg het dorp bij Gedeputeerde Staten toestemming een eigen begraafplaats te gaan inrichten. Hier kwam het echter niet van. In 1888 werd door de Gemeente Amsterdam een terrein in de Watergraafsmeer, om in plaats van de Oosterbegraafplaats te gaan gebruiken, die te klein geworden was. De opening is zoals gezegd in 1894. Onderstaande foto van Jacob Olie is in 1893 gemaakt, vlak voor de opening.

In eerste instantie is de Nieuwe Begraafplaats nog niet zo groot. In het zuiden is rond 1908 niet alleen Rozenburg nog aanwezig, maar is ook tijdelijk sprake van een sportterrein (in feite is het een renbaan), zoals op onderstaande kaart te zien is.

In 1917 werd de Nieuwe Oosterbegraafplaats uitgebreid met het terrein van het voormalige Rozenburg en het sportterrein. Zie hieronder de situatie rond 1920. Zoals te zien is, is op de kaart al het stratenpatroon van Betondorp aangegeven.

In 1927 werd de begraafplaats verder uitgebreid richting Zaaierweg, wat ook nog de huidige grens is van Betondorp. Zie hieronder daar een plaatje van. Het is de toestand rond 1940, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Betondorp is af. Bijzonder aan deze plattegrond is dat de contouren van de Gooische weg al in beeld komen. Aan de zuidzijde grenst Betondorp echter nog gewoon aan de Weespertrekvaart.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis 1924-1930 Geschiedenis 1931-1940 Geschiedenis tot 1924

Gooische Stoomtram

In 1867 ziet het landschap van de Watergraafsmeer nog leeg en ongerept uit, met name op de plek waar tegenwoordig Betondorp ligt. Dat valt op onderstaande kaart goed te zien.

Twee ontwikkelingen zullen grote invloed gaan uitoefenen op het zuidoostelijk deel van de Watergraafsmeer. Dat zijn de Gooische Stoomtram en de verplaatsing van de Oosterbegraafplaats. In dit artikel wordt kort de komst, bloei en ondergang van deze onderneming besproken.

De Oosterspoorlijn bracht in 1874 een prima treinverbinding van Amsterdam naar Weesp, Naarden-Bussum, Hilversum en verder tot stand, maar er was ook behoefte aan een lijn naar Diemen. Dit werd de tramlijn Amsterdam-Laren. In eerste instantie werd in 1880-1881 het eerste traject aangelegd over de Middenweg naar de Hartvelderbrug. Later in 1881 werden ook de stations Muiderberg en Naarden geopend en in 1882 werd Laren bereikt. De dienst werd weer opgeheven in 1940, maar op de Middenweg werd het spoor vervangen door een dubbelzijdig tramspoor naar Betondorp en voetbalstadion de Meer. Hierover later meer.

De Gooische Stoomtram werd ook wel de Gooische Moordenaar genoemd, omdat in totaal maar liefst 117 mensen omkwamen bij een botsing met het stille gevaarte. Op de Middenweg was een station van de Gooische Stoomtram. Het gebouw van het hoofdkantoor van de voormalige Gooische Stoomtram is nog te zien op Middenweg 65. Hieronder het eindpunt van de tram bij de Van Musschenbroekstraat bij het Rhijnspoorplein (dank lezer Aart Janszen).

De halte nabij het toekomstig Betondorp heette Walenburg, naar de naam van de Rotterdamse aannemer die daar een aantal huizen langs de Middenweg had gebouwd. Het is schrijver dezes niet helemaal duidelijk waar die halte gelegen heeft. Soms wordt Middenweg 88 genoemd, soms ook Middenweg 158-160-162-164-166. Aanvullende informatie welkom!

Hieronder nog een foto van de Gooische Stoomtram op het zuidelijk deel van de Middenweg, met zich naar het Noorden. Op de foto daaronder, die van de Ringdijk bij de Hartvelderbrug genomen is, is aan de linkerzijde het toekomstige Betondorp gelegen.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Roozenburg

In negentiende eeuwse kaarten worden de buitenplaatsen Zomerlust en Roozenburg aangegeven op de lokatie waar tegenwoordig de Nieuwe Oosterbegraafplaats zich bevindt. Zie bijvoorbeeld onderstaande kaart.

Later, tegen het einde van de negentiende eeuw, is alleen Rozenburg nog over. De lokatie lijkt verschoven en Rozenburg lijkt Zomerlust te hebben opgeslokt? Wat weten wij van deze beide buitenplaatsen?

Allereerst Rozenburg. Deze buitenplaats aan de Middenweg werd al vanaf 1641 onder de naam Het Vischkaantje aangelegd door Govert Loten, en werd in 1681 verkocht aan een zekere Jacob van Lennep, industrieel en handelaar en voorvader van de schrijver, die afwisselend op het Rokin en de Herengracht woonde, en in de zomer dus op Meerlust, zoals deze familie Rozenburg noemde. Pas vanaf begin achttiende eeuw gaat het buiten Rozenburg genoemd worden.


Het buiten wordt in de achttiende eeuw uitgebreid en vanaf 1802 als theetuin ingericht. De naam verandert geleidelijk in Oud-Rozenburg. Het terrein achter het huis gaat gebruikt worden voor militaire oefeningen en bijvoorbeeld een circus-optreden van Barnum and Bailley’s. Ook wordt er gevoetbald. In 1914 wordt het landgoed door de Gemeente Amsterdam opgekocht, om ruimte te maken voor de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Zie meer informatie bij Wikipedia.

Over Zomerlust is heel wat minder met zekerheid te zeggen. Het buiten Zomerlust waar in 1736 en 1737 voor geadverteerd wordt, lijkt een andere lokatie te hebben dan het Zomerlust hierboven op de landkaart.

Verdere nasporingen brengen ons niet veel verder, want tot ver in de negentiende eeuw is sprake van een Zomerlust – inmiddels boerenhofstede – aan de Kruislaan, dus niet op de lokatie die de kaart aangeeft. Wij houden ons voor nadere informatie aanbevolen.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

De Hartsvelderbrug

De Hartsvelderbrug over de Ringvaart naar Diemerbrug wordt al vlak na inpoldering van de Watergraafsmeer aangelegd. Hieronder een aardige afbeelding: een ets van J.C. Roëll van ca. 1800.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

De batterijen

Sinds de zeventiende eeuw werkt Amsterdam aan zijn stelling: een reeks batterijen en forten rond de stad die deze moeten verdedigen tegen aanvallen van legers. Onderdeel is de mogelijkheid tot inundatie: het vol laten lopen van polders met zout water om de toegankelijkheid van de stad te verminderen.

In eerste instantie is de stad aan de oostzijde omringd door forten bij de Muider Zeedijk, bij de Ipeslotersluis, bij het Nieuwe Meer en bij de Omval. Waarschijnlijk zijn de batterijen (set kanonnen) bij de Hartsvelderbrug aangelegd door de patriotten, die de stad in 1787 wilden verdedigen tegen de invallende Pruisen.

Hoe dat ook zij, gedurende in ieder geval de negentiende eeuw was aan beide zijden van de Duivendrechtse brug, die zelf dateert uit 1686, een batterij aan te treffen, zoals ook kan worden bekeken op onderstaande afbeelding.

Op onderstaande afbeeldingen is het strategisch belang van de Duivendrechtse brug goed in beeld gebracht. Het betreft de aanval van de Pruisen in 1787, waarbij de patriotten deze aanslag afweren. Op de onderste afbeelding is de batterij kanonnen zelf ook goed te zien.

Ergens in de negentiende eeuw verdwijnen de batterijen. Ze zijn in ieder geval in de tweede helft van die eeuw niet meer op kaarten aan te treffen.

Categorieën
Geen categorie Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Watergraafsmeer: verval en herstel

Uit het Algemeen Handelsblad van 29 januari 1867

DE WATERGRAAFSMEER
Onder de polders die Amsterdam omringen, is er geen zoo vruchtbaar en fraai als dc Watergraafsmeer, maar ook geen op welke den naam van ongezond met minder regt wordt toegepast. In het begin der 17de eeuw droog gemalen, was zij weldra de vreugde der Amsterdammers, en menig welgesteld koopman had er een plekje grond als lusttuin doen inrigten , ten einde daar van de stads zorgen en beslommeringen uit te rusten. In het begin dezer eeuw was de hoofdweg in Watergraafsmeer nog aan beide zijden door buitenplaatsen omzoomd, en nog kort geleden hebben wij onder ons den man gekend, die mot groote mate van zelfbehagen verhaalde, hoe in zijne jongelingsjaren Koning Lodewijk op de buitenplaats zijner ouders het ontbijt had gebruikt. Van al die woelde, van al dat gewoel, is, zoowel als van)de buitenverblijven, thans weinig meer over. De Turksche tent is verdwenen en heeft alleen haren naam nagelaten, om het einde van den grooten weg aan to duiden, dat nabij de Diemerbrug is gelegen. Rozenburg is reeds lang een “theetuin” en Frankendaal, in onze jeugd nog eene schitterende “buitenplaats” heeft haar grootheid verloren , is mede afgedaald tot den rang van “theetuin” en gaat thans eene onzekre toekomst te gemoet. Van waar dit schijnbaar verval? Laat ons eerst reden geven waarom we dit verval schijnbaar noemen.


Naar onze bescheiden meening, zijn de lusthoven in vruchtbare streken niet op hare plaats. De wandelpaden en perken geven geen genoegzame vastheid, vooral bij invallenden regen, en veroorzaken den lieden, die toch voor hun pleister buiten zijn, ongerief. Bovenal echter kunnen deze gronden als wei- of bouwlanden groote renten afwerpen, en zijn zij dus, als “buitens” ingerigt, schadelijk, daar zij winst-derving aan de geheele maatschappij berokkenen. De natuurlijke grond voor buitenverblijven is hoog zand, en van daar, dat zij hun reden van bestaan hebben in Holland langs de duinen, te ’s Gravenland on Hilversum, in Gelderland op de Veluwc. Wat mode-zucht ook hebbe te weeg gebragt in de levenswijze onzer landgonooten, welke buitenlandsche reizen men ook hebbe ondernomen, hoe vele plaatsen hier en elders zijn gesloopt, op het hooge zand verrijst o. a. bij Arnhem buitenverblijf bij buitenverblijf, en wordt daar eene meerdere vruchtbaarheid, door eene levendige hout- en boschcultuur der eigenaren, voorbereid. Zoo ook ging het vroeger met ’s Graveland, dat in ruim twee eeuwen door onze welgestelde Amsterdamsche patriciërs in een rijk en vruchtbaar oord is herschapen.

Er bestond dus voor het schijnbaar verval van dc Watergraafsmeer eene natuurlijke oorzaak. Doch er bestond nog eene andere: de Watergraafsmeer was ongezond. In regenachtige zomers namen de gevallen van intermitterende koortsen geweldig toe. Dc voorbeelden, dat de lieden er twee buitentjes op na hielden, waren dan ook niet zeldzaam: één in de Watergraafsmeer, waar men den voorzomer, één in het ooi, waar men het overige van het schoone jaargetijde doorbragt.

De oorzaken van die ongezondheid waren tweeërlei. Vooreerst is het bijna alle vruchtbare gronden eigen, dat daar vele plantaardige en dierlijke stoffen, onder daarvoor gunstige omstandigheden , in ontbinding verkeeren en daardoor de lucht verontreinigen. Ten tweede draagt eene slechte bemaling der polders bij, om de ongezond makende eigenschap van den bodem zoo to bevorderen. In de meeste polders benoorden het IJ, heeft men dit begrepen en ook, dat door het lager uitmalen van het water de vruchtbaarheid van den grond in hooge mate toeneemt. Om Amsterdam verkeert de polderbemaling over het algemeen nog in een zeer slechten toestand, hetgeen voor een gedeelte moet worden toegeschreven aan gebrek aan kennis.bij dc landlieden zelven, gedeeltelijk aan de onwetendheid in landbouwzaken der Amsterdamsche grondeigenaars, die met hand en tand elke verbetering tegenhouden.

Intusschen ook hier is, hoc gering ook , eenige verbetering op te merken. Onder alle polders in den omtrek der hoofdstad is er geen, die meer de aandacht van elken landbouwkundige vordert dan de Watergraafsmeer. Bij eene oppervlakte van 639 bunders is de gemiddelde ligging van den bodem 4,5 el beneden Amst. peil. Als men dus het land in den polder (het maaiveld) één el boven het omringende water in de sloten wil houden, dan moet dit polderwater ongeveer 5,5 el opgemalen worden, alvorens het in den omringenden boezem wordt overgcstort. Daarvoor worden 3 hoog-schepradmolens van eene bijzondere constructie — vijzelmolens zijn beter en daarom aan te bevelen — gebezigd.

Reeds voor jaren werd naar middelen rondgezien, om den ongezonden toestand van den bodem in de Watergraafsmeer te verbeteren. De eer van het aanbrengen dier verbetering komt het toenmalige polderbestuur toe. De bodem was ongezond, omdat daarin steeds te veel vochtdeelen aanwezig waren, voor den mensch als voor den plantengroei beide schadelijk. Van 30 a 40 duim beneden het maaiveld werd de waterstand in den polder tot 1 el beneden het maaiveld verlaagd en sedert is de Watergraafsmeer een gezonde polder.

Wie aan de vruchtbaarheid van de Watergraafsmeer twijfelt, toont geene kennis te bezitten van de geologische gesteldheid van onzen bodem. Hem verwijzen wij — behalve naar werken over Hollandschen landbouw — naar de beide werken van den Heer Staring: de Bodem van Nederland en Voormaals en Thans, beiden uitgegeven bij A. O Kruseman, te Haarlem.

De bodem van onze zeekleipolders — en hiertoe behoort de Watergraafsmeer – is van groote vruchtbaarheid. Alleen wanneer deze gronden zeer leemhoudend zijn, is die vruchtbaarheid niet zoo buitengewoon , wordt de bewerking moeijelijker en vindt men steen- of pottenbakkerijen, dit laatste indien de grond vooral uit leem bestaat. In geheel Noord-Holland wordt nergens eene steen- of pottenbakkerij in onze zeekleipolders gevonden. Aldaar wordt de grond met twoe, ten hoogste met drie paarden beploegd en heeft men tarwe opbrengsten van 30 tot 40 mud per bunder. Indien men in aanmerking neemt, dat eene gemiddelde opbrengst van 23 mud per bunder in de verschillende staten als zeer hoog wordt gerekend, dan mag men aannemen, dat onze Noord-Hollandsche zeekleipolders zeer gezegende streken zijn.

De vruchtbaarheid van de Watergraafsmeer laat zich niet zoo gemakkelijk formuleren. De landerijen worden er zeer duur verkocht en de pachten zijn er zeer hoog, maar dat kan aan dc nabijheid der hoofdstad worden toegeschreven. Hem, die belang stelt in de waarheid, verzoeken wij een plaatselijk onderzoek in te stellen en te vernemen hoevele koeijen en hoevele schapen er per bunder kunnen gehouden worden en, wat het voornaamste is, of deze laatste dieren er vet kuneen worden. Deze laatste hoedanigheid is, gelijk iedereen weet, eon uitmuntende maatstaf voor de vruchtbaarheid van den grond. . .

Verder onderzoeke men eens van welke hoedanigheid het hooi is, dat aldaar wordt gewonnen; of er uit Amsterdam of van elders mest wordt aangevoerd, enz., enz. …

Heeft men deze zaken onderzocht, dan zal men tot de meening komen, die wij elken deskundigen steeds hebben hooren uitspreken: dat de Watergraafsmeer even zoo vruchtbaar is als het beste land in de Beemster, als dat in de Vier Noorder Koggen, ja misschien als dat in Drechterland.

Ziedaar de paarl, die onder het oog der Amsterdammers ligt, doch ze zien haar niet! Maar misschien is de Watergraafsmeer minder geschikt voor boomkweekerij en tuinbouw? We zouden kunnen antwoorden: komt en ziet. De schoonste tuinbouw om Amsterdam vindt ge in de Watergraafsmeer. De liefelijke lommer, die de boomen in dienzelfden polder des zomers schenken, zal u overtuigen, dat voor hontgewas de gronden uitmuntend geschikt zijn. Alleen bij Frankendaal lijden de populieren langs den weg. Er is de laatste jaren een verval, — waarvan de oorzaken iederen deskundige bekend zijn , — geheel onafhankelijk van de eigenschappen van den grond.

Wil men voor het overige weten of dc zeekleigronden geschikt zijn voor het telen van vruchtboomen, dan verwijzen wij naar de heerlijke appel-. peeren-, kersen-, bessen-boomgaarden, enz., in de »streek. Alleen wanneer grond, plint of êv.r niet naar natuurlijke eischen wordt behandeld, wanneer de mensch uit onwetendheid, of om welke reden tegen die eischen zondigt, dan zou men dat hetgeen tot heil der maatschappij verstrekt, vorkeeren in ramp.

Wij verheugen ons, dat eene advertentie, voorkomende m het Handelsblad van Vrijdag 18 dezer, gelegenheid gaf om een lans voor de Watergraafsmeer te breken. Wij kunnen mets dan goeds verwachten van de Nederlandsche tuinbouw-maatschappijvLinnaeus aldaar op Frankendaal te vestigen. Alleen bij verkeerd beheer zou deze zaak moeten mislukken. Dat deze zaak aan goede handen is toevertrouwd bewijzen de namen der directeuren, zoowel als der commissarissen, voor zoo verre wij deze laatsten kennen. Gaarne erkennen wij, dat we de pen hebben opgevat tot lof van genoemde tuinbouwmaatschappij. In zoo verre onze tuinbouw nog lang niet is wat ze zijn moet, in zoo verre alles wat de landbouw van Nederland betreft, onze warme sympathie wekt, meenen we bij het schrijven van het bovenstaande een aangenamen pligt to vervullen.

Amsterdam, 24 Januari 1867.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Buyte-Meer

Volgens oude kranten is in 1744 ook sprake van een landgoed Buyte-Meer. Zie advertenties hieronder. Het goed bestond uit een herenhuis, tuinmanswoning, koetshuis, stal voor zes paarden, een steiger aan de Ringvaart en een koepel aan de weg. Zou dit soms een tweede koepel geweest zijn, naast de Chinese Tempel hierboven? We weten nog maar zo weinig van de oude geschiedenis van Betondorp…

Op 26 september 1785 bestaat het buiten nog en wordt dan als Buiten-Meer ter verkoping aangeboden. Behalve dat het omringende land 8 morgen betreft, wordt niets vermeld over de opstallen. Waarschijnlijk is sprake van groot verval; mogelijk zijn de opstallen al gesloopt.

Het is echter ook mogelijk dat Buiten-Meer het pand van Jan Ansing is, waarvan de inboedel op maandag 22 januari 1797 wordt verkocht. Deze Jan Antsing is overleden en woonde aan het zandpad tussen de Diemerbruggen en de Hartsvelderbrug. Op het grondgebied van Betondorp dus. Jan Antsing moet een boerderij bewoond hebben, gezien het feit dat ook overgebleven groenten en fruit worden aangeboden, en vlees. Mogelijk was dat Buiten-Meer.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Zandpad

Uit de Amsterdamsche Courant van 9 maart 1769:

Wordt geadverteerd, als dat de Aanbesteding tot den aanvoer, en den Leverantie van goed zuiver scherp zand, ter Bestraating van het Zandpad, loopende van de Hartsvelder-, tot de Diemerbruggen, bij Inschryvinge zal geschieden, op Maandag den 20sten Maart, ’s morgens ten elf uuren, binnen deeze Stad in het Loogement de Munt: alwaar dieswegen inmiddels nadere onderrigtinge te bekomen is.

Categorieën
Geschiedenis Geschiedenis tot 1924

Sweedenrijck

Op Herengracht 462 staat sinds ongeveer 1660-1670 huis Sweedenrijck, gesticht door Guillame Sweedenrijck. Een afstammeling van deze patriciër, koopman Jacob Sweedenrijck, laat in het begin van de achttiende eeuw (maar in ieder geval voor 1725) helemaal aan het eind van de Middenweg een landgoed aanleggen, dat ook Sweedenrijck (Swedenrijk) wordt genoemd en dat, zoals te zien op onderstaande afbeelding, op de lokatie van het huidige Betondorp is gelegen.

Sweedenrijck wordt in 1751 (opnieuw?) overgenomen door Jan Jacob Harsinck, die getrouwd is met de dochter van Pieter, Geertruy Catharina Sweedenrijck.

Ook Hartsink is grachtenbewoner en vervult onder andere de functies van heemraad en schepen van de Watergraafsmeer, is betrokken bij de West-Indische Compagnie en is regent van het Oude Mannen- en Vrouwengasthuis.

Halverwege de achttiende eeuw wordt nabij het landhuis een exotisch tuinhuis aangelegd: de Chinese Tempel (zie onder), later ook bekend als de Turksche Tent. Dit gebouw bestaat in ieder geval al in 1769, staat half in de Ringdijk en is 11 meter hoog. Het is een hardnekkig misverstand, aldus Ons Amsterdam, te denken dat de Chinese Tempel bij Sweedenrijck behoorde. Deze hoorde bij Zorgwijk, net aan de andere kant van de Middenweg gelegen en zal worden afgebroken in de jaren veertig van de negentiende eeuw.

Hieronder nog een afbeelding van de pagode, die volgens het Amsterdams Stadsarchief toch wel degelijk bij Sweedenrijck behoorde.

In 1780 wordt Sweedenrijck, dat inmiddels uitgebreid is en Eynd-Meer genoemd wordt, verkocht aan Cornelis Hartsinck en in 1787 doorverkocht aan Nicolaas Bondt, terwijl in 1792 de rijke Amsterdamse koopman Jacob van Staphorst de eigenaar wordt. Laatste inwoner is Pieter George Bormeister, heemraad en schepen in de Watergraafsmeer. Na 1819 wordt Eynd-Meer wegens bouwvalligheid gesloopt, alhoewel niet helemaal duidelijk in welk jaar, gezien een advertentie uit het Algemeen Handelsblad hieronder uit het jaar 1845.

In 1870 wordt het voormalig landgoed geveild.

Er wordt daarna weinig meer over het terrein van de Turksche Tent vernomen. In 1881 wordt een deel van het voormalige terrein opgehoogd om een beter talud voor de rails van de Gooische Stoomtram te faciliteren, die daar de polder weer uit moet klimmen. De naam Turksche Tent gaat verder in het nieuw gebouwde café De Turksche Tent te Diemerbrug, zoals blijkt uit advertentie hieronder.

De exacte lokatie van deze Turksche Tent is ons niet bekend. Misschien kunnen lezers ons daarvan op de hoogte stellen.