In de nacht van 9 op 10 december 1965 vindt in Amsterdam een dermate zware regenval plaats dat een aantal woningen niet meer te gebruiken is. Het Meerhuis op de Brink – ook wel bekend als het Verenigingsgebouw – wordt ingezet om slachtoffers op te vangen en slaapruimte te bieden. In totaal moeten 25 Amsterdammers hun woningen verlaten. Het 25-tal wordt grotendeels gevormd uit de familie Tokkie uit de Kattenburgertussenstraat, bestaande uit man en vrouw en 11 kinderen. Ook bewoners uit de Linnaeusdwarsstraat en de Boomstraat in de Jordaan zien zich gedwongen door de wateroverlast hun woningen te verlaten.
Het Meerhuis wordt al enige tijd gebruikt als opvangcentrum bij calamiteiten. Zo wordt er in augustus 1965 het gezin Raatgever van de Bilderdijkkade opgevangen, waarvan het huis is afgebrand doordat het vijfjarig dochtertje de brandende oliekachel omstoot. In januari 1965 trekken drie gezinnen, die bij de brand op Spuistraat 240 dakloos zijn geworden, in op de bovenverdieping van het verenigingsgebouw op de Brink. In maart 1963 worden een deel van de twaalf gezinnen (in totaal 53 mensen) opgevangen, die hun bouwvallige huizen in de Borgerstraat noodgedwongen moeten verlaten.
De onderafdeling calamiteiten van de Gemeentelijke Sociale Dienst, in de volksmond wel de rampendienst genoemd, is verantwoordelijk voor de opvang van slachtoffers van noodsituaties. De rampendienst werd opgericht naar aanleiding van de instorting van een flatgebouw aan de Vijzelstraat in 1956. Er kunnen ongeveer 50 mensen gehuisvest worden in het Meerhuis.