Bedlegerigheid

Hoe krijg je iemand het bed uit, die weliswaar klachten heeft maar niet in bed hoort te blijven liggen? Dit was een vraagstuk waarmee de latere hoogleraar H.J. Dokter in het begin van zijn carriere geconfronteerd werd, toen hij in 1957 een praktijk overnam in Betondorp. In het NRC van 26 januari 1984 vertelt hij daarover.

Na mijn artsexamen en militaire dienst kreeg ik de gelegenheid een huispraktijk over te nemen, in 1957. Die huispraktijk lag in een wijk van Amsterdam die officieel Tuindorp-Watergraafsmeer heette. Dat is een project van sociale woningbouw uit de jaren twintig geweest waarin voor het eerst arbeiderswoningen werden gebouwd van beton; vandaar de officieuze naam “Betondorp”. Dat was een heel interessante buurt, ingesloten tussen sportparken, de Nieuwe Ooster Begraafplaats, Duivendrecht en Diemen. In dat “Betondorp” leefde ook toen ik er kwam nog heel sterk de socialistische zelfbewustwordingstendens van de arbeiders waarmee dat dorp destijds was gebouwd; de werken van Troelstra, Heijermans en dergelijke stonden daar in de kast en werden ook gelezen. De mensen die daar woonden hadden de strijd om het socialisme zelf gestreden en leefden erg bewust.

Meteen in het begin van die praktijk is iets gebeurd wat voor mijn ontwikkeling in de huisartsengeneeskunde kolossaal belangrijk is geweest; de confrontatie met een probleem dat nu ook nog voor veel jonge huisartsen die zich vestigen enorm belangrijk is. […] Want er zijn natuurlijk heel wat mensen met wie je een prima relatie kunt opbouwen, maar er zijn er ook die elke week op je spreekuur zitten en waarvan je dan moet vaststellen “daar kom ik nu nooit meer van af.” Dat zijn mensen die met alle mogelijke klachten bij je komen maar die je niet echt kunt helpen om de eenvoudige reden dat ze niet te helpen zijn.

Met dat dilemma, met de vraag “wat moet ik in vredesnaam dien met die mensen die maar komen klagen en waar ik me echt geen raad mee weet?” werd ik dus in het begin van mijn praktijk geconfronteerd. Daar had ik in mijn opleiding natuurlijk nooit iets over gehoord, en een van de karakteristieke verhalen die ik daar meegemaakt heb gaat over een vrouw van een jaar of zestig bij wie beide borsten waren geamputeerd wegens kanker. Ze was nog steeds onder behandeling van het Antoni van Leeuwenhoekhuis en had, misschien als gevolg van een nabestraling, ook een te lage functie van de schildklier. Die vrouw lag in bed, en als je daar eens goed naar keek kon je je afvragen “waarom ligt die vrouw eingelijk op bed?!” Dar was helemaal geen aanleiding toe. Ze was weliswaar niet gezond, maar ze was evenmin zo ziek dat ze de hele dag in bed moest liggen. Nu krijg je als huisarts in zo’n dorp natuurlijk al gauw een relatie met de wijkverpleegkundige en we waren het al gauw samen over eens dat die vrouw het bed uit moest.

Je ziet het voor je: een jonge dokter en een wijkverpleegster, ook net nieuw in de wijk, die denken ‘dat zullen wij eens even fijn voor mekaar krijgen’. Maar we zijn er compleet op stukgelopen. Die vrouw is zolang ze leefde elke maand per ambulance naar het Antoni van Leeuwenhoekhuis vervoerd en ik heb haar nooit anders dan in pyama gezien; het is ons allebei niet gelukt haar in de kleren te krijgen. Je stuit dan als dokter op een stuk machteloosheid van de geneeskunde… – nee, je stuit op een stuk macht van de patiënt waarop je, als die patiënt echt niet zelf wil, finaal stukloopt. Daar heb je als arts totaal geen antwoord op en op een gegeven moment moet je een modus vinden waarin je dat dan maar accepteert. Ik ging ten slotte alleen nog maar een of twee maal per maand bij haar op bezoek om het geheel leefbaar te houden.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *